Wolkenjager

Tegen zessen zet de wolkenjager zijn auto stil. Een landweggetje tussen twee korenvelden net over de Duitse grens. Dit wordt zijn locus amoenus. Op een paar bosschages na kan hij tot aan de horizon zien. Hij opent het portier en stapt de lome, drukkende warmte in. Korenaren wiegen in de wind. Voel je die wind van achteren? vraagt hij. Die aanzuigende kracht? ’t Is een dier, zegt hij, de storm is een dier. Hij ademt in en hij ademt uit. De lucht is van een diepe kleur grijs als de eerste druppels vallen. Op zijn hoofd, op zijn poloshirt, zijn korte broek met zakken. Via zijn opgetrokken sokken trekt het water zijn schoenen in. Je denkt dat de wereld vergaat, zegt hij. Maar nu gaat het pas beginnen. Rond het middaguur ging hij van huis. Zakje krentenbollen op de achterbank, laptop met buienradar op de passagiersstoel. De buien waren aan het ontstaan, dat wist hij, maar waar gingen ze vallen? Verder en verder van huis reed de wolkenjager, voortgestuwd door een denkbeeldige lijn in de hemel. Over snelwegen joeg hij, naar het oosten. Een afslag af, een zijweg in, meanderend door het open veld. Ooievaars stapten er zwijgend door het gras. Meisjes fietsten voorbij met natte haren en roodverbrande schouders. In de schaduw van een rij populieren hield hij stil. Stapte uit, keek. Wachtte. Hoe lang? Wachtte. Keek. Mompelde: altocumulus castellanus. Bedrijvigheid vanuit het zuid-zuidwesten. Alleen die treksnelheid…. ’t ging traag. Het liep al tegen vieren. Hoe minder zon, hoe minder warmte. Hoe kleiner de kans op ontlading.
Wet van Snellius! roept de wolkenjager. Sinus i gedeeld door sinus r! ’t Zijn eeuwig geldende wetten!
Hij bedacht zich. Stapte weer in zijn auto. Reed de bruggen over de grote rivieren over. De files in – een wolkenjagers grootste vijand – en – goddank – weer uit. Zeker driehonderd kilometer gaf de teller aan. De thermometer 32 graden. Op een parkeerplaats, in de damp van vrachtwagens, bekeek hij nogmaals zijn buienradar. Toen reed hij plankgas de storm tegemoet. Altijd op de feiten vooruit blijven lopen! riep hij. Anders jaag je niet meer, dan word je gejaagd. Op het landweggetje dansen muggen een woeste dans. Vogels tuimelen over elkaar. De wolkenjager staat er schaterend tussen, maaiend met zijn armen. Waarheen, waarheen? roept hij. Waarvoor, waarvoor? Je weet het niet, hè, je weet het nooit. Dat is nu juist het mooie! Daar nadert een rolwolk, precies wat hij dacht. Gehaast pakt hij zijn camera. Flits. Hoor je het rommelen? Zie je die regensluier? Die hagelsluier ginds is lichter door de breking van het licht. Wet van Snellius! roept de wolkenjager. Sinus i gedeeld door sinus r! ’t Zijn eeuwig geldende wetten! De hemel is nu losgebarsten, water striemt tegen de voorruit. Binnen zit de wolkenjager, met bliksemschichten in zijn ogen. Schitterend, roept hij, schitterend! Weer één, nog een, steeds dichterbij… Hij houdt zijn adem in. Telt op zijn vingers. Eén, twee, drie. Geknetter. Hij is op minder dan één kilometer! De auto komt boven het korenveld uit, de antenne heeft hij uitgetrokken… Kooi van Faraday… bezweert hij… beschermt tegen elektromagnetische straling… zolang je het raampje maar dichthoudt. Zijn wangen zijn rood, zijn hart bonkt in zijn keel. Het zou nú kunnen gebeuren… Nú!